Eekschiller

Het beroep van eekschiller is een oude vorm van seizoensarbeid, wat tot het begin van de 20e eeuw op grote schaal uitgeoefend werd. “Eek” is een andere naam voor de bast van de eik. Deze bast bevat looizuur, wat gebruikt kan worden om dierenhuiden tot leer te looien. Over het algemeen was de eekschillerij een klus voor in de late lente. De rest van het jaar hielden de eekschillers zich in leven door het verrichten van andere klussen, bijvoorbeeld als dagloner.

Het werk van een eekschiller

Tegen de maand mei trokken de eekschillers de bossen in, waar de bast van de eik op dat moment door de toegenomen sapstroom goed losliet van de stam van de boom. Om te beginnen werden de eikenbomen met de hand omgekapt. Een zware klus, want eikenhout is één van de hardste houtsoorten die in Nederland groeit. De gekapte bomen werden vervolgens in stukken verdeeld, en vervolgens werd de bast los geklopt. Dit werd vaak door kinderen gedaan, met de achterkant van een bijl of met een speciale hamer. Hierdoor liet de bast veel gemakkelijker los van de stam. Met behulp van scherpe messen werd de los geklopte bast vervolgens van het eikenhout afgestroopt. Meestal werd dit klusje gedaan door een potige eekschiller die tot aan zijn middel in een kuil in de grond stond. Door zijn lagere positie ten opzichte van de stam, hoefde hij niet te bukken en was het eenvoudiger werken.

Gebruik van de eek

De bast werd in repen bij elkaar gebonden en gedroogd. Hij werd dan verkocht aan de uitbaters van eekmolens, die de bast vermaalden tot een soort kruim, de zogenaamde run. De run kon vervolgens weer doorverkocht worden aan leerlooiers. Pas na de uitvinding van synthetische looistoffen in de 20e eeuw werd de eek snel minder waard. Hierna was het dan ook gedaan met dit eeuwenoude en zware beroep.

Het geschilde eikenhout dat overbleef, ging echter niet verloren. Het werd in grotere en kleinere stukken gekliefd en doorverkocht. Onder andere bakkers kochten graag dit lang brandende hout om hun ovens mee te stoken. En ook de locomotieven van de nieuwe spoormaatschappijen werden vaak gestookt met de grote blokken eikenhout, welke dan ook als spoorhout bekend stonden.

Het leven van een eekschiller

Eekschillers waren vooral arbeiders op de Veluwe, een streek waar in de 19e eeuw veel armoede heerste. Ze werkten meestal in bospercelen op de Veluwe zelf, maar waaierden ook uit naar de noordoostelijke provincies van ons land. Ze zwoegden daar met de hele familie samen, en sliepen vaak onder zeilen in het bos. Soms werd er aan het begin van het seizoen ook een eenvoudige plaggenhut gebouwd in de buurt van het werkterrein. Eekschiller was een arbeidsintensief beroep dat relatief weinig opleverde. Vooral boerenknechten en andere ongeschoolde werknemers werkten daarom elk jaar weer als eekschiller.