Kaarsenmaker

Een kaarsenmaker maakte kaarsen van bijenwas. De kaarsen werden op twee verschillende manieren geproduceerd. Ze konden gegoten worden in een mal die de vorm van een kegel had. Het was ook mogelijk om kaarsen te trekken. Hierbij werd een rek met daaraan een serie lonten, telkens opnieuw ondergedompeld in een bak met gesmolten bijenwas. Elke keer dat het rek omhoog werd gehaald, stolde er een nieuwe laag bijenwas op de kaars in wording. De kaarsenmaker ging door met dit proces totdat er een kaars van voldoende dikte ontstaan was.

Uitdaging

Het grootste probleem bij het maken van kaarsen, was het feit dat er geen goede pitten waren. De pitten van vlas die gebruikt werden brandden vaak te snel. Toen er in de 19e eeuw een oplossing werd gevonden, door pitten van katoen in brandvertragende stoffen te dopen, was dit niet langer een beperking.

Alternatief voor kaarsen

Aangezien bijenwas redelijk duur was, konden de armen zich niet altijd kaarsen veroorloven. Zij behielpen zich soms met zogenaamde biezelichten of vetkaarsen . Dit waren de stengels van biezen, een soort lange grassen, die gedoopt worden in een laagje dieren-talg. Deze “armeluis kaarsen” stonken, gaven weinig licht en brandden snel op.